|
Hans van de SandeIdeologie
als vervanger voor saamhorigheid
Elke oorsprong is fascinerend, we menen de essentie van het huidige er in te ontdekken. Zoals 6 miljard jaar geleden uit iets onbepaalbaars het heelal ontstond, zo ontstond tweehonderdduizend jaar geleden uit het onbepaalbare van het dierlijke de denkende mens. En evenals dat heelal sinds die tijd zich wetmatig steeds verder uitbreidt naar een onbekend maar ongetwijfeld omvangrijk eind, zo lijkt het ook de expansieve menselijke denkkracht te zullen vergaan. We verleggen de grenzen van het onbekende steeds verder van ons af, we weten steeds meer en bestrijken zo een steeds groter domein. Het fascinerende grensgebied van dat uitdijend universum van kennis komt dus steeds verder van ons af te liggen, maar, evenals bij de Big Bang theorie, we blijven gefascineerd door de resten van de oerknal. Zijn in het huidige heelal nog kenmerken van de toestand daarvoor te ontdekken? Voor veel fysici is die vraag een aantrekkelijke puzzel. Zijn in het menselijk denken nog resten van de oorsprong bewaard? Een even uitdagende vraag voor vele sociale wetenschappers. Toch is er een verschil tussen de twee elementen van deze metafoor. Het ontdekken van de resten van de oerknal wordt verwelkomd als een schitterende uitbreiding van onze kennis, hoe speculatief ook, maar de ontdekking van de resten van het dierlijke, of zo men wil, de menselijke natuur, wordt met enige, soms zelf hevige huiver bejegend. Dat is vreemd want de resten van het dierlijke zijn aanzienlijk manifester in die menselijke natuur vertegenwoordigd dan de resten van de Big Bang in ons universum. Een mooie illustratie levert de discussie over het wezen van het menselijke samenleven. In de manier waarop mensen samenleven is in het westen zo rond 1800, juist toen de toename van het aantal mensen voor het eerst als alarmerend werd gezien, een enorme verandering op gang gekomen. Velen hebben hier al op gewezen, zich meestal baserend op de ideeën van de Duitse socioloog Tönnies en diens begrippenpaar Gemeinschaft en Gesellschaft. De redenering kent vele variëteiten, die echter steeds wel in hoofdzaken op elkaar lijken. De oudere vormen van samenleven zouden zich kenmerken door kleine hechte gemeenschappen, waarin weinig sociale mobiliteit bestond, waarin normen en waarden onveranderlijk en traditioneel waren en op informele wijze gehandhaafd werden met grote gestrengheid. Ook rolpatronen waren streng geregeld en traditioneel, voorbeelden hiervan vinden we in familiestructuren, kasten of gilden. Essentieel voor zo’n soort gemeenschap is dat men elkaar kende en dus gekend en erkend werd. Maar, wie in zo’n Gemeinschaft als dubbeltje geboren was, werd nooit een kwartje. De Gemeinschaft was dus eerder conservatief dan progressief, ze was ook eerder emotioneel dan rationeel. Samenhangend hiermee werden in Gemeinschaefte niet veel ‘grote’ doelen gesteld, er was nauwelijks ontwerp en planning, niet op technisch gebied, niet op het gebied van architectuur en niet op sociaal gebied. Men was eerder gericht op overleven, zij het vaak op redelijk comfortabele manier, dan op het verwezenlijken van idealen. Tönnies noemde het onderliggende proces de ‘essentiële wil’ waarmee hij zoiets als instinctieve motivatie bedoelde. Voor zover er in een Gemeinschaft ontwikkeling was, bestond deze uit groei in een langzaam proces van trial and error. Aan deze groei waren, zoals dat in de natuur overal het geval is, natuurlijke grenzen, waar men zonder planning niet overheen kon gaan. Dunbar geeft in zijn aardige boekje over de ontwikkeling van taal een redelijk overtuigende redenering over het ontstaan van een natuurlijke groepsgrootte. Deze zou samenhangen met de cognitieve capaciteit die nodig is om met verschillende groepsleden zinvolle betrekkingen te onderhouden. Zo bezien zou de door hem gepostuleerde optimale groepsgrootte voor de menselijke soort, namelijk zo’n 150 individuen, een onderdeel van de menselijke natuur uitmaken. Mumford geeft, in zijn boek over de stad in de geschiedenis, een overzicht van het soort ontwikkelingen dat het ons mogelijk maakte deels aan de beperkingen van de menselijke natuur te ontsnappen. Hij maakt aannemelijk dat de kenmerken van de Gemeinschaft bij het ontstaan, of, zoals hij het noemt, de kristallisatie, van de eerste steden, zo rond 3000 v.C., nog in belangrijke mate aanwezig bleven, ondanks de forse hoeveelheid planning die nodig was om een stad te laten ontstaan en in stand te houden. Een belangrijke oorzaak voor deze traagheid kunnen we vinden in de geringe mogelijkheden tot fysieke mobiliteit: een Gemeinschaft berust volgens Tönnies op ruimtelijke nabijheid. Toen na 1800, tijdens de ontwikkeling tot Gesellschaft de mobiliteit sterk begon toe te nemen werd deze stabiele ruimtelijke basis aangetast. De Gesellschaft berust daarom eerder op ‘geestelijke’ nabijheid en de geest kent, zoals zo vaak betoogd, slechts verre en vage grenzen. Gemeinschaefte bestonden uit een of meer basale groepen, die Tönnies benoemde als primaire groepen en meestal als families aan te duiden waren. Voorbeelden van gemeenschappen zijn de grote familie, stammen, clans, dorpen, gilden of buurten in een stad. Dergelijke Gemeinschaefte hadden in het algemeen, zoals Dunbar betoogt, een omvang die enkele honderden individuen niet te boven ging. Grotere eenheden vereisen meer planning en coördinatie en kunnen dus niet als ‘natuurlijk’ beschouwd worden. Wel hadden de verschillende Gemeinschaefte binnen een cultuur visies en zaken gemeen, maar deze betroffen voornamelijk het godsdienstig gebied. Ook voor het ontstaan van de Gesellschaefte zou men dus kunnen spreken van ideologieën, maar deze zijn dan religieus van aard en bepalen de identiteit van de mens in mindere mate dan de eigen groep, de Gemeinschaft, dat doet. Buiten die Gemeinschaft stelde men als individu niet veel voor, verbanning werd bijvoorbeeld gezien als een zeer strenge straf. Met het toenemen van verstedelijking, mobiliteit, en industrialisering, samenhangend met en deels veroorzaakt door de steeds snellere toename van de bevolking, kwam een nieuw soort samenleving op, dat in vele opzichten het tegendeel was van de Gemeinschaft. De nieuwe samenlevingsvormen waren grootschaliger en de geografische en sociale mobiliteit nam toe, evenals de mate van planning. Daardoor steeg het belang van overkoepelende systemen van ideeën: de ideologie. Ook normen, waarden en rolpatronen begonnen te veranderen, ze werden universeler (c.f de rechten van de mens), ze werden minder door traditie bepaald en men kon aan de meeste, door het kiezen van een individualistische leefwijze, zonder al te veel negatieve consequenties ontsnappen. Natuurlijk werd er wel erg veel aangespoord om de oude normen te behouden, maar, zoals we weten, het enige dat echt met zekerheid uit prekerige ge- en ver- boden is af te leiden is dat het gewraakte gedrag kennelijk veel voorkomt. De omvang van groepen in deze Gesellschaefte werd groter en onbepaalder en men kon tegelijkertijd van meerdere groeperingen lid zijn en dus een wisselende sociale identiteit aannemen. Een consequentie hiervan was dat men niet meer alle relevante mensen kende en evenmin door hen gekend werd. Op den duur zou dit leiden tot een grote behoefte aan erkenning van de eigen individualiteit. Individualisering is een noodzakelijk gevolg van de vorming van de Gesellschaft en het opkomen van de liberale, op individualisme gebaseerde ideologie zo rond 1770, kan dan ook gezien worden als in tijd, plaats en inhoud nauw daarmee samenhangend. Het liberalisme is daarmee de eerste poging tot oplossing van de problemen waarvoor de massamaatschappij de mensheid stelde, de eerste echte, niet religieus gebaseerde ideologie dus. Er zouden er meer volgen. Een kenmerk van het liberalisme als ideologie is dat het verdwijnen van de in zekere zin beknellende Gemeinschaefte met instemming begroet wordt. De daarvoor in de plaats komende individuele vrijheid ziet men niet, zoals daarvoor regelmatig gebeurde, onder meer door Hobbes, als een gevaar en een bedreiging, maar als een welkome stap vooruit. De ‘invisible hand’, het door Adams tot het uiterste geabstraheerde Godsidee, zou zorgen voor de coördinatie van al die individuele vrijheden. Erkenning zou dan gevonden kunnen worden door het leveren van prestaties en in principe werd ieder daartoe in staat geacht. Een tweede kenmerk van het liberalisme is dat het voor religieuze ideologieën zo belangrijke onderscheid tussen Goed en Kwaad haast verdwenen is. In andere moderne ideologieën is dat geenszins het geval, ongetwijfeld samenhangend met de geringere ruimte die zij bieden voor individuele vrijheid. Niet alleen het liberalisme is op te vatten als een ideologische reactie op het ontstaan van de Gesellschaft, ook de andere grote ideologieën van de 19e en 20e eeuw, het socialisme en het fascisme of nationaal socialisme kunnen als zodanig geïnterpreteerd worden. Anders echter dan in de liberale ideologie, die in wezen het verleden radicaal verwierp, trachten de twee laatste ideologieën de voordelen van de Gemeinschaft te behouden, zij het op een moderne manier. Het socialisme is op te vatten, zoals vaker opgemerkt, als een seculiere variant op het christendom, zonder Godsidee, maar wel met een heilsgedachte: de dictatuur van het proletariaat zou de hemel op aarde brengen. Het begin van de socialistische ideologie, zo rond 1800, ligt wellicht in de constatering van het ontstaan van een grote klasse van rechtelozen, aangeduid als het proletariaat, dat wegens het verdwijnen van de Gemeinschaefte, geen beroep meer kon doen op paternalistische mechanismen als liefdadigheid, gilden of patronaat systemen. De oplossing werd gezocht in solidariteit op een ongekend grote schaal en daarmee in feite op een universalistische Gemeinschaft: ‘Proletariërs aller landen, verenigt U’. De vorming van een solidaire grote gemeenschap van arbeiders zou een succesvolle klassenstrijd mogelijk maken. Het resultaat van deze omwenteling: de knechten worden heersers en de heersers knechten. Het in wezen internationale en daarmee wereldomvattende karakter van de nieuwe ‘Gemeinschaft’ zou mogelijk gemaakt worden door toepassingen van nieuwe technische, juridische, maar vooral economische mechanismen. Erkenning zou men vinden in het lidmaatschap van een bepaalde klasse, gekend worden werd minder belangrijk geacht. Ook het zo rond 1900 ontstane fascisme en diens variant, het nationaal socialisme, zijn op te vatten als ideologieën die streven naar de totstandkoming van nieuwe gemeenschapsvormen, maar dan minder alomvattende. Weer vinden we een sterke nadruk op strijd als vader der dingen, maar nu niet een klassenstrijd, maar een strijd tussen volken of rassen. Het is daarom geen wonder dat dergelijke systemen door socialisten werden aangeduid als reactionair: ze betekenden sterker dan het socialisme een teruggang naar het oude Gemeinschafts-ideaal: ‘Ein Volk, ein Reich, ein Führer”. Wel maakten ze in even sterke mate als het socialisme gebruik van moderne technische en economische mogelijkheden, en evenals in het socialisme werden die verheerlijkt, zoals duidelijk naar voren komt in die voorloper van het fascisme: het futurisme. In deze richting wordt men als individu erkend op basis van het zijn van onderdeel ener volksgemeenschap, het gekend worden bleef ook hier nogal abstract. Communisme en Fascisme komen in nog meer opzichten overeen. Zo leggen beide een grote en ostentatieve nadruk op eenheid van de voorradige mensen en deze voorraad moet liefst zo groot mogelijk zijn. Enerzijds is dit natuurlijk om indrukwekkend te zijn, om daarmee de persoon van de leider en diens ideeën machtiger te doen schijnen, maar anderzijds kan dit ook gezien worden als een symboliek die past bij de massamaatschappij en de visie daarop van de betreffende ideologieën: De massa kan en moet optreden, maar dan als eenheid en strak georganiseerd, in structuur lijkend op het raderwerk van een machine. De natuurlijke orde wordt vervangen door een georganiseerde. We zien dat niet alleen het optreden van de massa zo’n machineachtig karakter heeft (massaal turnende meisjes, eindeloze rijen stramme soldaten, parades, optochten, manifestaties van Stachanovieten, HJ, of rode Gardisten), maar dat ook de logistiek van de massa zo’n karakter krijgt. Om grote hoeveelheden mensen zich op een bepaalde plaats georganiseerd te laten manifesteren, is een grote mate van organisatie in de aan- en af- voer nodig, zoals we nu nog steeds vaak zien bij vakbondsmanifestaties en protestmarsen. Dit laatste voorbeeld laat al enigszins zien dat het massaal georganiseerd optreden zich niet beperkt tot manifestaties van totalitaire massa-ideologieën, waar de vakbonden immers slechts zijdelings aan verbonden zijn. Typisch voor de Gesellschaft zijn massamanifestaties op allerlei terreinen: in de sport, in de popmuziek, in de emancipatie en in de politiek. Op al deze gebieden zien we zeer grote groepen optreden, in totalitaire Gesellschaefte sterk gedisciplineerd, in democratische minder strak van vorm. Het massale karakter van Communisme en Fascisme komt ook duidelijk naar voren bij het massaal en georganiseerd bijeenbrengen van klasse- of volks-vijanden’ in keurige rijen barakken in concentratiekampen, en het systematisch uitbuiten en zelfs doden van deze groepen buitenstaanders. Zowel vriend als vijand worden dus georganiseerd, en dat is voor een ideologie die gemeenschap nastreeft, gegeven de grote aantallen mensen waar het over gaat, ook een noodzaak. Zo niet het liberalisme. Dat streeft geen grootse manifestaties na, dat vernietigt zijn vijanden niet op georganiseerde wijze en dat organiseert de mens niet grootschalig. In wezen respecteert het liberalisme dus meer de natuurlijke groepsgrootte van de menselijke soort, maar, evenals de andere ideologieën, het tracht hierbij een optimaal gebruik te maken van de techniek. In die zin is bijvoorbeeld de GSM een typisch liberaal verschijnsel: maximale vrijheid in wijze en doel van gebruik, mogelijk gemaakt door de techniek. De huidige richting die de practijk van het liberalisme neemt, die van automatisering, cyberisering, mondialisering en outsourcing, kan opgevat worden als het zoveel mogelijk uitschakelen van die aspecten van de mens de mens die nadelig werken op de aandelenkoersen. Wanneer we proberen de onderlinge verhouding van de drie behandelde grote ideologieën te schetsen dan zien we een duidelijk verschil in de grootte van de belangrijkste constituerende elementen: Bij het liberalisme het individu, bij het fascisme het volk en bij het socialisme de wereldomvattende klasse. Het is mogelijk de drie ideologieën in een dimensioneel systeem onder te brengen, horizontaal zou de dimensie dan zijn Universalistisch en links tegenover volks- of nationaal gericht en rechts, de verticale dimensie vertegenwoordigt dan Collectief (beneden) versus individualistisch (boven). Zo voorgesteld zou het liberalisme uiteenvallen in twee subideologieën: een linkse, gericht op het universele en een rechtse die meer particularistisch, of in elk geval niet-universeel is. Inderdaad vinden we binnen het moderne liberalisme deze twee varianten. Met dit essay heb ik willen aantonen dat ook rationele, door cultuur bepaalde constructies van gedachten en idealen over de wereld en derzelver ordening te interpreteren zijn als gebaseerd op die onveranderlijke oorsprong die we allen in ons meedragen: de menselijke natuur. Dat uit deze gedachte een zinnige, en voor zover ik kan zien betrekkelijk nieuwe indeling van ideologieën volgt, kan wellicht een bijdrage vormen aan de al zo lang durende ideologie debatten. Literatuur Dunbar,
Robin. Grooming, Gossip, and the evolution of language, London,
Faber & Faber, 1996 Mumford,
Lewis. The city in history, London, Secker & Warburg, 1961 Tönnies, Ferdinand. Gemeinschaft und Gesellschaft, Leipzig, 1887
|
[van de Sande in lezingen] [interessante wijn links][CV] [essays] [PPT's] Laatst bijgewerkt: 17 september 2013 |