psychologie, mens en massa, crisis, tijdgeest, mesmerisme, leiderschap, Freud, film, roken, macht, crisismanagement, wat is 'modern', dr Johnson, immigratie, groupthink, PDG, mens en milieu, criminaliteit, rellen, liefde, organisaties, paniek, utopieen  probleemgezinnen, kuddeinstinct, creativiteit, charisma, evacuaties, architectuur, groentijd, wijn, crowd control, emoties, images, multiculturaliteit, avontuur, Spinoza, reclame, humor, hulpverlening, kunst, observatie, brandpreventie, societeiten, rampen, koken, homo ludens, mannenclubs, sociale wetenschappen, bindingsangst, Immanuel Kant, verslaving, literatuur, dromen, media,  maatschappijvormen, identiteit, filosofie, hooliganisme, speltheorie, situatiewaarneming, ethologie

Hans van de Sande

Een wetenschap zonder historie

Zoals in vele wetenschappen de filosofische benadering binnen het vak nauwelijks bestaansrecht lijkt te hebben, maar de filosofie van de wetenschap een soort onanistische bloei vertoont, zo ook bestaat binnen vele wetenschappen een soort minachting voor de historische benadering, terwijl er van elk wetenschapsgebied overvloedig geschiedenis wordt geschreven.  Deze merkwaardige eenzijdigheid geldt zeker ook voor de sociale wetenschappen en in het bijzonder geldt het binnen de psychologie. Het is deze eenzijdigheid die ik in dit artikel nader wil bezien, onder meer om vast te stellen of ze noodzakelijk dan wel toevallig is.

     Om duidelijk te maken hoe een en ander in elkaar steekt moeten we ons eerst verdiepen in wezen en doel van de psychologie. Dat kan natuurlijk niet zonder naar haar geschiedenis te kijken en dat zullen we dan ook doen. We zullen ook moeten kijken naar de eigenaardige visie die psychologen hebben op hun gegevens en de nog eigenaardiger manipulaties die ze daar mee uitvoeren. Tenslotte zullen we, in navolging van de psycholoog Gergen, nagaan of de ahistorische positie van de psychologie wel houdbaar is.

De psychologie

De term psychologie, in de betekenis van wetenschapsgebied, is oud. In elk geval is de term als afzonderlijk lemma al te vinden in de Encyclopaedie (Diderot & d’Alembert et al. 1777). Toen al werd de psychologie, ofschoon onderdeel van de filosofie, daarvan onderscheiden door de neiging tot empirisch onderzoek. Het is dan ook met het serieus op gang komen van dat empirisch onderzoek, namelijk het oprichten van het eerste psychologische laboratorium door Wilhelm Wundt (1875), dat het begin van de psychologie als afzonderlijke wetenschap gemarkeerd wordt. Kenmerk van de toen gekozen benadering is de poging om de zo succes-volle methoden en theorieën van de natuurwetenschap toe te passen op de mens. Deze bètabenadering is nog heden ten dage een essentieel onderdeel van de psychologische ethos, psychologen voelen zich meer ‘scientist’ dan sociologen of pedagogen. Overigens zag Wundt zelf deze eenzijdigheid scherp in en hij trachtte hem aan te vullen met een historische variant van de psychologie, de ‘Völkerpsychologie’. In deze laatste variant zou het experiment niet gemakkelijk een plaats kunnen vinden en de voorkeur ging er hier dan ook naar uit, om door studie van het ‘sociaal kapitaal’ van groepen mensen en de ontwikkeling daarvan, inzicht te krijgen in de hogere mentale processen (Wundt, 1913). Dit zou moeten gebeuren met de methoden van de ‘natuurlijke historie’. Achteraf moeten we vaststellen dat Wundt’s individualistische en experimentele benadering, mede door de Amerikanisering van de psychologie, het pleit overtuigend gewonnen heeft, maar dat van zijn Völkerpsychologie in de hoofdstroom van de wetenschap niets is overgebleven.

     Het is deze fundamentele identificatie met de natuurwetenschap die naar mijn idee de basis vormt van het ahistorisme in de psychologie. Men wil typisch niet terugblikken om te begrijpen, zoals de geesteswetenschappen dat doen, maar men voorspelt en leidt dan het begrip af uit het al of niet uitkomen van de voorspelling.

     Welke argumenten hebben in deze keuze voor het natuurwetenschappelijke model meegespeeld? Ik zal er drie noemen. Eerst, het primaat van het nuttige: het doet er voor een beter begrip van de zwaartekracht, van de dynamica of van de geheimen van de geslachtelijke voortplanting niets toe hoe dit in vroeger tijden gebeurde, omdat het wezenlijke, want wetmatige er aan, toen exact zo verliep als nu. Een tweede argument is dat van de schaal: zoals in de exacte wetenschappen de grote bewegingen en processen begrepen kunnen worden uit eigenschappen en interacties op moleculair niveau, zo zou ook de psychologie zijn basis moeten vinden in het individu en diens intra-individuele processen. Hoe kleiner de schaal, hoe minder een historiserende benadering zinnig lijkt, omdat men door concentratie op het wezenlijk geachte, de microprocessen, de grote lijn uit het oog verliest. Het derde argument is het empirische: bij zaken die nu plaatsvinden is het relatief gemakkelijk om er metingen aan te verrichten, meten aan zaken die vroeger plaatsvonden is op zijn minst moeizaam en omslachtig, en meestal onmogelijk.

     We vinden de effecten van deze argumenten mooi geconcentreerd terug bij het onderscheid dat Tinbergen (1951) maakte tussen proximate en ultimate oorzaken voor dierlijk en menselijk gedrag. De proximate oorzaken worden bestudeerd door wetenschappen als de psychologie, de neurologie of de biologie. Ze betreffen de onmiddellijke oorzaken voor het gedrag, zoals leren, persoonseigenschappen, de situatie of hormoonspiegels. De ultimate oorzaken worden bestudeerd door evolutie-biologen of -psychologen en ze betreffen de processen die er voor gezorgd hebben dat de mechanismen die de kern uitmaken van de proximate oorzaken succesvol uit de evolutie zijn gekomen. Proximate oorzaken liggen in het hier en nu, zij hebben een onmiddellijk nut voor het individu, ze werken kleinschalig en ze staan empirisch onderzoek toe. Ultimate oorzaken daarentegen, hebben ooit hun nut gehad, maar hun effecten hoeven nu niet direct nut op te leveren, ze werkten grootschalig en ze staan niet of nauwelijks onderzoek toe.

     Het is misschien goed dit wat abstracte onderscheid te illustreren. Zo wordt in de groepen waarin mensen leven en werken vaak machtsstrijd aangetroffen. De redenen voor deze machtsstrijd kunnen we zoeken op het persoonlijke vlak, bijvoorbeeld in geldingsdrang of assertiviteit, we kunnen ze zoeken in conflicterende rolpatronen, in het verschil tussen formele en informele machtsstructuren et cetera. Dit zijn alle oorzaken die actief zijn op het moment van de machtsstrijd. Zoeken we echter naar de dieper liggende oorzaken, dan zouden we ons kunnen afvragen waarom mensen met geldingsdrang of assertiviteit behept zijn, waarom we de neiging hebben status na te streven en deze te verdedigen of waarom we de neiging hebben de uitkomsten van krachtsmetingen in machtsstructuren vast te leggen. Indien we deze dieper liggende oorzaken zien als ontstaan tijdens de evolutie, doordat individuen die dergelijke neigingen hadden succesvoller waren in het voortbrengen van nageslacht en dat nageslacht daardoor op den duur dit soort neigingen steeds sterker ging vertonen, dan zijn we bezig met ultimate redeneringen en daarmee met een historische, niet direct nuttige en niet empirische verklaring. Bij het bestuderen van proximate oorzaken doet het er niet toe hoe de neigingen of mechanismen ontstaan zijn, we willen slechts weten hoe ze nu werken: een a-historische benadering dus.

     Zo bezien is het ahistorisme van de psychologie een logisch gevolg van een eenmaal ingeslagen ontwikkeling, gestuurd door het nut dat deze ontwikkeling opleverde en dat nut was, althans volgens velen, niet gering. Wanneer we nu vaststellen dat de wereld aan het verpsychologiseren is, dan komt dat omdat we het belang van selectie, van organisatieadvies, van therapie, van besliskunde, onderwijskunde en van vele andere uit de psychologie voortgesproten vormen van modern bezig zijn, meer dan ooit inzien. Het richten van de blik naar binnen is, ook als het met wetenschappelijke middelen gebeurt, kennelijk een verslavende bezigheid. Hoe is deze, uit het nuttigheidsstreven voortgekomen ontwikkeling te verklaren?

De practische psychologie

De moderne mens, of wat daarvoor doorgaat, is volgens verschillende cultuurcritici gevormd naar het voorbeeld van de Homo Americanus, de eenzame (Riesman, 1950), narcistische (Lasch, 1979), ondernemende, op korte termijn gerichte, individualistische, innoverende variant van de Homo Faber. Voor de mens die zijn waarde niet vindt in wat hij is, maar in wat hij worden kan, is de noodzaak tot voortdurende verbetering groot. Voor de soldaat of krantenjongen die de maarschalksstaf in zijn krantentas meedraagt is het daarom zaak voortdurend ‘aan zichzelf te werken’, zoals dat in het moderne verpsychologiseerde jargon heet. Dit levert een stortvloed van zelfverbeter- boeken en -methodes op, waarvan het eerste echt grote succes Dale Carnegie’s ‘How to win friends and influence people’ was, een stortvloed die sinds 1936 nog steeds aanzwelt. Het terrein stond bekend als ‘practische psychologie’ en is in de hele westerse wereld een doorslaand succes geweest. In Nederland zijn bekende vertegenwoordigers van dit genre het tijdschrift Psychologie, of vroeger de gele Kanarieboekjes en de schriftelijke lessen van ene Dalmeijer (‘Waarom nog langer sukkelen, Dalmeijer helpt U er bovenop’).

     Degelijke pogingen de mens uit zijn ouderwetse en remmende gemeenschap te tillen, moeten haast per definitie ahistorisch zijn, de afkomst, voorgeschiedenis en fixaties van het individu worden immers gezien als een last, en niet meer als iets om trots op te zijn. Zo gesteld kunnen we de psychologie, of althans de practische toepassing ervan, zien als onderdeel van de Amerikaanse ethos: na je losgemaakt te hebben van je wortels ga je alles beter maken, inclusief jezelf. Bovendien kan dat nog eens gebeuren met behulp van een wetenschap die zich modelleert naar de grootste veroorzaker van ‘vooruitgang’, de natuurwetenschap. Daarmee is de psychologie natuurlijk ook een wat Faustiaanse onderneming geworden.

Krachten in de richting van ahistorisme

De vraag hoe men in de meer wetenschappelijke psychologie met het verleden omgaat is ten dele door de hiervoor beschreven ontwikkeling beïnvloed, maar verschilt daarvan toch op een aantal punten. De officiële psychologie begon in 1875 met het vaststellen van de wetten van het denken en waarnemen, is daar nog steeds mee bezig en is daarmee ahistorisch. Zoals de zwaartekracht altijd bestond en het dus zinloos lijkt haar geschiedenis te beschrijven, zo ook gold de wet van Weber-Fechner altijd al. Het is vooral Freud geweest die historische dimensie in de psychologie gebracht heeft, door te stellen dat men uit de voorgeschiedenis van het individu zijn huidig functioneren kon begrijpen en dat een juist begrip van de voorgeschiedenis bij de geanalyseerde zou leiden tot een herschrijving van die geschiedenis en daarmee tot een verdwijnen van de klachten. Nu zijn de mogelijkheden in de geschiedenis van het individu feitelijk maar erg beperkt, want Freud, die toch wel in hart en nieren psycholoog en dus bèta wetenschapper was, laat in die persoonlijke geschiedenis maar weinig ruimte voor individuele, unieke verhalen. Elke menselijke ontwikkelingsgeschiedenis is in feite een variatie op een vast grondpatroon en deze variaties verschillen slechts in de mate van fit met de ideale ontwikkeling. Hoe beter de fit, hoe beter de mens.

     De individuele geschiedenis streeft dus volgens Freud in zijn ontwikkeling een ideaal na, de aangepaste mens en is een zich bij ieder individu herhalend proces. Nauwelijks interessant zou men zeggen. Toch is Freuds theorie veruit de meest historische psychologie. Misschien juist daarom wordt tegenwoordig de psychoanalyse als geheel achterhaald en irrelevant gezien en ook dat zou iets zeggen over de mate waarin het vak ahistorisch is.

     In de ontwikkeling van mijn eigen vak, de sociale psychologie, is het verzet tegen de historische benadering bijzonder sterk geweest. Dit verzet is in belangrijke mate terug te voeren op Kurt Lewin, een in Duitsland opgeleid psycholoog uit de Gestalt school. Toen Lewin in de vroege jaren ’30 van de vorige eeuw naar de VS emigreerde, trof hij daar een schokkend andere wereld aan, sterk gericht op het practische en afkerig van intellectualisme. Hij poogde in zijn werk deze twee oriëntaties te verzoenen, zoals krachtig wordt weergegeven in het bekendste Lewin citaat ‘niets is zo practisch als een goede theorie’. In de door hem ontworpen Veldtheorie trachtte hij menselijk gedrag te verklaren en inzichtelijk te maken vanuit de constellatie aan psychologische krachten die op het moment van analyse op de persoon inwerkten. Het is deze concentratie op het ‘hier en nu’ die maakte dat Lewin’s benadering van groepsprocessen, de Groepsdynamica, zo’n groot succes werd en die de basis vormde voor de wellicht belangrijkste innovatie van Lewin: de groepstraining.

     Misschien wel juist als een reactie op dit vergaande bezig zijn met de actualiteit is een van de belangrijkste critici van de ahistorische benadering de sociaal psycholoog Kenneth Gergen. Hij wijst er op dat de aanname dat de in talloze experimenten en andere onderzoeken verzamelde kennis over mensen en hun sociale relaties cumulatief zal gaan werken, niet zo waarschijnlijk is als de meeste psychologen denken. Immers, een van de steunpilaren van het sociaal psychologisch denken is dat niet de objectieve omstandigheden ons gedrag verklaren, maar onze interpretatie ervan, onze subjectieve waarneming van de situatie. Dergelijke interpretaties zijn echter niet constant, maar hangen sterk af van de culturele Umwelt waarin de bestudeerde processen zich afspelen, en bovendien vormen ze een argument tegen de waardevrijheid die de psychologie pretendeert te bereiken. Zo is er een innerlijke tegenspraak vast te stellen: enerzijds pretenties in de richting van de bèta wetenschappen, met hun waardevrijheid, empirische oriëntatie en gerichtheid op wetmatigheid, maar anderzijds een afwijzen van objectiviteit als basis van metingen en een nadruk op culturele relativiteit. Gergen koos in 1973 voor de laatste visie en hij deed dat in een zeer vijandig ontvangen artikel: Social Psychology as History. In dit en latere stukken beargumenteert hij dat psychologische experimenten en theorieën ons niet eeuwige inzichten verschaffen, maar zeer gekoppeld zijn aan de tijd waar ze in zijn ontstaan en daarmee dezelfde status hebben als geschiedenis.

     Dergelijke ideeën worden echter door de invloedrijken in de psychologie schouderophalend afgedaan. Dat is begrijpelijk, maar het maakt van de psychologie toch een eigenaardig vak: een vak zonder geschiedenis.

 

Carnegie, D. (1936) How to win friends and influence people. New York, Simon & Schuster.

Gergen, K.J. (1973) Social psychology as history. Journal of Personality and Social Psychology, 26, 309-320.

Lasch (1979). The culture of narcissism. American life in an age of diminishing expectations. New York, W.W. Norton

Lewin, K. (1951). Field theory in social science.  New York, Harper & Row

Riesman, D. Denney, R. & Glazer, N. (1950). The lonely crowd. A study of the changing American character. New Haven, Yale University Press

Tinbergen, N. (1951). The study of instinct. London, Oxford University Press.

Wundt, W. (1913). Elemente der Völkerpsychologie. Grundlinien einer psychologischen Entwicklungsgeschichte der Menschheit. (2nd ed.), Leipzig, Kröner.

 

[van de Sande in lezingen] [interessante links][CV] [essays] [PPT's]

Laatst bijgewerkt: 17 September 2013